Toelichting op het Centraal Fokbeleid van de Raad van Beheer
Het bijgevoegde model (zie fokreglement) is bedoeld als leidraad voor de Rasverenigingen om per ras een rasspecifieke regelgeving vast te leggen op basis waarvan de Raad van Beheer kan besluiten om Stamboomcertificaat of een Afstammingsbewijs af te geven. Omwille van de overzichtelijkheid (er moet voor meer dan 200 rassen een fokreglement worden vastgesteld) is het de bedoeling dat er voor elk ras een fokreglement komt, waarin de hier gepresenteerde indeling en lay-out wordt toegepast.
Aan de uitgifte van Stambomen worden bij het huidige systeem alleen de voorwaarden gesteld, dat beide ouders tot hetzelfde ras behoren en dat beide over een geldige Stamboom beschikken. Onder het nieuwe fokbeleid gaat dat veranderen, er worden ook eisen gesteld die te maken hebben met de gezondheid, het gedrag en het welzijn van de honden. We krijgen, na de invoering van het Centraal Fokbeleid, drie niveaus van certificering:
a. Indien bij de fokkerij niet tenminste aan een aantal basale criteria is voldaan, wordt de inschrijving in de Nederlandse Hondenstamboekhouding geweigerd en wordt voor de pups geen enkel bewijs van afstamming verstrekt. De aldus gefokte honden eindigen daarmee "rasloos" en de fokker kan tuchtrechtelijk worden aangesproken.
b. Indien bij de fokkerij tenminste voldaan is aan een aantal basiscriteria, genoemd in het Centraal Fokreglement, en er geen sprake is van fokuitsluitende afwijkingen, zoals bedoeld in het "Reglement betreffende het Tuchtcollege voor de Kynologie", wordt voor de pups een "Afstammingsbewijs" afgegeven.
c. Indien bij de fokkerij aan het voorgaande punt wordt voldaan en bovendien aan de gestelde regels ten aanzien van gezondheid, gedrag en exterieur van de ouderdieren wordt voldaan, krijgen de aldus gefokte pups een "Stamboomcertificaat".
Het is belangrijk te bedenken, dat een fokreglement kwaliteitseisen stelt aan de gebruikte fokdieren (de beide ouders) en dat op basis daarvan beslist wordt over het al dan niet inschrijven en de wijze van inschrijving in de Stamboekhouding van de nakomelingen. Deze kwaliteitseisen gelden met dit nieuwe reglement voor alle fokkers van het ras! Honden met een Afstammingsbewijs mogen aan alle kynologische activiteiten deelnemen. Ze mogen ook ingezet worden voor de fokkerij. Hun nakomelingen kunnen zelfs weer Stamboomcertificaten krijgen, indien de beide ouders aan alle voorwaarden van het fokreglement voldoen.
In de praktijk betekent deze nieuwe opzet voor een groot aantal verenigingen, dat de reeds bestaande regelgeving geheel of grotendeels in dit model kan worden ingebed. Voor een ander deel van de rasverenigingen kan het betekenen dat bestaande reglementen moeten worden gewijzigd. Voor verenigingen die nog geen reglementering voor de fokkerij hanteren is dit het model dat als opzet voor een fokbeleid zal gelden.
Bij een aantal rasverenigingen blijkt het huidige fokreglement regels te bevatten, die te maken hebben met afspraken die strikt binnen de vereniging gelden (pup-info, aankeuringen, jonge-honden-dagen). Regels, die niet van toepassing kunnen worden verklaard op alle fokkers van het ras, moeten in aanvullende verenigingsreglementen worden ondergebracht.
Het model is ingedeeld in paragrafen, die voor een deel algemeen geldend en voor een ander deel rasspecifiek zijn. In de eerste vier paragrafen zijn de voor elk ras geldende uitgangspunten van het fokbeleid vastgelegd. In de paragrafen 5 tot en met 8 komen de rasspecifiek in te vullen of aan te passen zaken aan de orde. Het gaat daarbij om de regels betreffende de fokkerij, de gezondheid, het gedrag en het exterieur. Tot slot komen in de laatste vier paragrafen nog wat regelingen aan de orde, die te maken hebben met praktische consequenties van het reglement. Bij een aantal paragrafen en artikelen is wellicht enige toelichting op zijn plaats:
Paragraaf 2
Door de koppeling tot stand te brengen tussen het Fokreglement en de inschrijving in de Nederlandse Hondenstamboekhouding, wordt het mogelijk om op rasniveau sturend op te treden. Daar waar fokkers de meest basale gedragsregels niet in acht nemen, kunnen behalve civielrechtelijke sancties (die konden altijd al) ook kynologische sancties worden toegepast.
Paragraaf 5
Aan de leeftijd van de fokdieren kunnen limieten worden gesteld. Bij een aantal rassen zal de minimale leeftijd bepaald worden door het tijdstip waarop een verplicht onderzoek kan worden verricht. Voor andere rassen geldt dit niet, mogelijk is daar alleen het tijdstip van biologische volwassenheid van belang. De bedoelde leeftijden zullen per ras variëren en het is aan de rasvereniging deze aan te geven.
Zowel dekking als geboorte dienen een natuurlijk verloop te hebben en zonder kunstmatige hulpmiddelen tot stand kunnen komen. Aan het kritiekloos en veelal ongefundeerd toepassen van kunstmatige inseminatie dient een halt te worden geroepen. Het nodigt uit tot bijvoorbeeld de inzet van fokdieren met onvoldoende libido (geslachtsdrift), hetgeen uiteindelijk kan leiden tot gehele populaties die zich zonder hulp niet meer kunnen voortplanten.
Ook aan het hoge percentage keizersneden bij een aantal rassen dient paal en perk gesteld te worden. Ook hierbij komt het voortbestaan van het ras op het spel te staan. Naast medische indicaties (o.a. weeënzwakte) en fysiologische beperkingen als gevolg van overdrijving van exterieurkenmerken is hier ook de acceptatiegraad van sommige fokkers een zorg. Maatregelen om een en ander terug te dringen dienen, om de populatie niet al te drastisch te beperken, gefaseerd in te gaan. Dit kan in artikel 12.2 worden geregeld.
In het algemeen gaat men er bij de dierfokkerij van uit, wil men een populatie op langere termijn laten overleven, dat de toename van de inteeltcoëfficiënt (de toename van F, ofwel D F, delta F) per generatie niet hoger dan 0,01 mag zijn. Als we D F kleiner dan 0,01 willen houden, moeten we per generatie tenminste 25 mannelijke en 25 vrouwelijke "onverwante" dieren gebruiken voor de fokkerij. Bovendien moeten die fokdieren allen in gelijke mate een bijdrage leveren aan de volgende generatie.
Bij onze hondenrassen hebben we die "ideale" situatie niet. Onze honden zijn onderling meer of minder verwant en door die verwantschap zijn ze in meerdere of in mindere mate kopieën van elkaar. Ze beschikken voor een deel over hetzelfde erfelijk materiaal, dat van de gemeenschappelijke voorouder(s) afkomstig is. Dat komt omdat van sommige dieren en lijnen erg veel wordt gefokt, terwijl andere (de meeste) nauwelijks of niet worden gebruikt.
In het kader van ons fokkerijbeleid moeten we dus uitgaan van minimaal 25 reuen en 25 teven per generatie. Daarbij kunnen we het generatie-interval, de tijd tussen twee opeenvolgende generaties, op twee à drie jaar stellen, gemiddeld twee-en-een-half jaar.
Naarmate de gekozen fokdieren onderling meer verwant zijn, moeten we dat aantal van 25 per geslacht meer verhogen. Over de omvang van die noodzakelijke verhoging kunnen we een beeld krijgen, door te kijken naar bijvoorbeeld het aantal vaders van de beschikbare fokreuen.
Stel voor, we wijzen 25 fokreuen aan die afkomstig blijken te zijn van slechts 15 vaders. Dan betekent dat, dat we wel in deze generatie aan de gestelde eis voldoen, dat we echter in de vorige generatie schromelijk tekort schieten. We moeten daarvoor corrigeren. We zouden kunnen besluiten ruim 40 fokreuen in te zetten.
Als de populatie erg groot is, en we hebben dus de ruimte om te kiezen, zouden we ook nog eens kunnen kijken hoeveel vaders achter de vaders van onze fokreuen zitten. Dat zouden er bijvoorbeeld slechts 10 kunnen zijn. Willen we daarvoor corrigeren, dan moeten we nu ruim 60 fokreuen inzetten.
Het zal duidelijk zijn dat er grenzen zijn. Per definitie zal er voor elk ras een moment van terugkijken komen, waarbij correctie van het aantal in te zetten fokdieren onredelijk wordt of zelfs niet meer mogelijk is.
Samenvattend : we zullen in overleg en in alle redelijkheid moeten zoeken naar een haalbaar aantal in te zetten fokdieren waarmee, gegeven de beperkingen zowel van de omvang van het ras als door de fokkerijgeschiedenis van het ras, de inteelttoename (D F) zo klein mogelijk is. We willen daarmee de in alle redelijkheid hoogste garanties verkrijgen voor het veiligstellen van de toekomstkansen van het ras.
Dat betekent voor rassen, waarvan slechts een paar nesten per jaar worden gefokt (10 per jaar is 25 per generatie), dat volgens bovenstaande berekening het aantal toegestane nesten per ouder gedurende het gehele leven nooit erg hoog zal kunnen zijn. We zullen daarbij moeten afwegen in hoeverre buitenlandse subpopulaties van die rassen enige extra ruimte kunnen bieden. Echter, ook al is de wereldpopulatie van dat ras bijna onuitputtelijk groot, we blijven verantwoordelijk voor de genetische kwaliteit onze eigen Nederlandse subpopulatie en we zullen voor die rassen dus nooit tot grote aantallen nesten per fokdier komen.
Paragrafen 6, 7 en 8
Het kernpunt van het Centrale Fokbeleid is, dat er heldere en voor iedereen geldende eisen worden gesteld aan de afgifte van Stamboomcertificaten. Honden mèt een Stamboomcertificaat zijn honden die gefokt zijn met inachtname van alle redelijkerwijs te nemen voorzorgen, zodat de kans op problemen later zo klein mogelijk is. In de paragrafen 6, 7 en 8 wordt de regelgeving toegespitst op de van belang geachte aandachtspunten en de specifieke problemen van het ras. Uiteraard, artikelen die voor het betreffende ras niet aan de orde zijn, worden weggelaten
Voor alle regels, die in deze paragrafen worden opgelegd, geldt dat de eisen niet zo hoog mogen worden gesteld, dat een te klein percentage dieren aan de criteria voldoet. Daarmee zouden de belangen van het ras (welzijn en uiteindelijk overleving op de langere termijn) in gevaar komen door een te hoge selectiedruk (overselectie).
Bovendien moeten ook niet-leden van de Rasvereniging in alle redelijkheid aan de hier gestelde eisen kunnen voldoen. Het is een reglement dat voor àlle fokkers van het ras geldt en het zou onbillijk zijn, daarin selectiecriteria op te nemen, waaraan alleen verenigingsleden kunnen voldoen.
Tot slot
Daar waar Rasverenigingen hulp en ondersteuning nodig hebben bij de invulling van het beleid, kunnen zij een beroep doen op de afdeling Gezondheid, Gedrag en Welzijn (GGW) van de Raad van Beheer. In het lopende Pilot Project is gebleken, dat het voor de fokkers niet altijd even duidelijk is, welke de overwegingen en motieven achter de voorgestelde regelgeving zijn. Duidelijkheid over argumenten is ieders belang.